Het is zondag en winter. Buiten is het koud en donker,
binnen in de kerk is het licht en behaaglijk warm. De gemeente heeft zich
verzameld om God te aanbidden en Zijn Woord te horen. Op de kansel staat de
predikant. Net begonnen aan zijn preek. 't Gaat over een ouderwetse graanboer
en over vogels, maar over die laatste zegt dominee verder niets; mogelijk denkt hij aan Van Goghs kraaien en kan hij nog geen tien vogelsoorten op naam
brengen. Het is wel een mooie preek, daar niet van; maar er ontbreekt iets.
Opeens maakt zich een kleine donkere gedaante los van de
zoldering. Het fladdert naar beneden, de kerkzaal in – een vlinder. Een
Dagpauwoog, zo ziet de kenner al spoedig. Voor wie 'm niet zo goed kent heeft
het diertje een verrassing in petto. Zijn de vlindervleugels van onderen gezien
bijna zwart, de bovenkant blijkt, als de vlinder neergedaald is tot op
ooghoogte of zich even neerzet tegen de muur, buitengewoon fraai gekleurd en
getekend.
Na een wijde boog door de ruime kerkzaal schiet de vlinder
weer richting de hoge zoldering, vereert de organist op de orgelgalerij met
hoog bezoek, fladdert even rond één van de plafondlampen en wervelt dan weer
boven de luisteraars beneden. De prediker schenkt er geen aandacht aan, hij
preekt onverstoorbaar door. Maar de vlinder dartelt door de kerk; moeilijk is
uit te maken of hij blij is een poosje vrij te kunnen vliegen of hongerig en
bang op zoek naar bloemen, voedsel. Want het is de vraag hoe vaak het arme
diertje, dat in de kerkzoldering een overwinteringsplek heeft gevonden, wakker
kan worden door de warmte voordat hij door zijn energiereserves heen is.
Soms schiet onze avondlijke Dagpauwoog even terug naar de
zoldering, dan laat hij zich weer afdalen naar de kerkbanken en landt soms
zelfs even naast een opengeslagen bijbeltje. En als de vlinder zo tussen het
kerkvolk neerstrijkt maakt een deel van het volk een schrikbeweging, en de
vlinder vliegt op en vertrekt. Een ander deel ziet de Dagpauwoog als een
welkome afleiding en volgt hem nieuwsgierig. Weer een ander deel negeert de
rustverstoorder en concentreert zich op de prediker. Maar er zijn er ook die de
vlinder herkennen als een kunstwerkje van de Schepper en ontvankelijk zijn voor
de les, de aanvulling op de preek.
Afgezien van de mensen – en wat onzichtbare spinnetjes en
ander klein spul – is de Dagpauwoog het enige levende wezen in de kerk, een
kerk waar de natuur geen plaats heeft; er gaan stemmen op de vlinder te vangen
om te voorkomen dat hij nog langer de aandacht afleidt van de preek en de
aanbidding. En buiten de kerk is het weinig beter.
Heb je ooit een preek gehoord over Deuteronomium 22:6, een
wetje – volgens de Joden het kleinste van al de geboden – over een vogelnest?
Grote kans dat je dan in een zogenaamde "groene kerk" zit. Dat is een
nieuw verschijnsel, groene kerken.
Een reactie op de scheiding van kerk en natuur en een poging het
rentmeesterschap over de schepping in praktijk te brengen. Zulke kerken doen
dan aan afvalscheiding, energiebesparing, eigen energie-opwekking,
milieu-educatie en natuurvriendelijk tuinieren en zetten Max-Havelaarkoffie.
Maar ook in zulke kerken is de kleur groen schaars; hoeveel planten staan er
bijvoorbeeld in de kerk, en hoeveel vlinders en bijen vliegen eromheen? Goed,
misschien zou het beeld dat ik hiermee oproep wat overdreven zijn, en misschien
is de onlangs uitgegeven Groene Bijbel dat ook wel. Maar toch.
Moet de gelijkenis van de Dagpauwoog nog worden verklaard?
Wie oren heeft om te horen, die hore.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten