Knysnabos, Zuid-Afrikaanse zuidkust, negentiende eeuw. Na
dagenlang hakken heeft een kleine houthakkersploeg een zorgvuldig uitgekozen
woudreus geveld. Na nog eens een week zwoegen is de boom verzaagd, opgeladen en
door de ossen het bos uit gesleept, naar de werf van de houthandelaar. Die
keurt de zware vracht eersteklas geelhout, besluit dan dat er geen vraag meer
is naar geelhout maar naar stinkhout en keert het loon uit: tegoedbonnen voor
een beetje meel, suiker en koffie.
Het lijkt het slechte begin van een sprookje, maar het is
historisch. De Afrikaanstalige houtkappers die vele generaties in het bos
gewoond hadden en er hun bestaan uit haalden, die elk paadje, elke diersoort en
elke houtsoort in het oerwoud kenden, werden tegen het einde van de negentiende
eeuw door de machtige houthandelaren zover uitgeknepen dat ze meer bomen
moesten kappen dan goed was voor het bos, en nog honger leden. Intussen werden
hen door een nieuw opgezette natuurbeheersinstantie steeds meer beperkingen
opgelegd. Tot overmaat van ramp werd er midden in het woud een houtzagerij
gebouwd die geen enkel respect had voor het bos en het gekke was dat die door
het bosbeheer geen strobreed in de weg werd gelegd. Uiteindelijk werden de
houthakkersgezinnen die nog in het bos overleefden verbannen naar het
blikplaten kampdorp Karatara, vertelt schrijfster Dalene Matthee, omdat ze het
bos heetten te verwoesten.
Heel wat medicijnen, specerijen, eetbare planten en vruchten
en bijvoorbeeld rubber komen oorspronkelijk uit tropische oerwouden. Hoewel ze
nog geen 7% van het aardoppervlak bedekken zijn tropische regenwouden goed voor
een derde deel van onze zuurstofvoorziening, en voor de helft van het aantal
planten- en diersoorten.
Per jaar wordt vijf- tot zesduizend vierkante kilometer van
het Zuid-Amerikaanse Amazonewoud gekapt. In Afrika en Azië staat het er niet
veel beter voor, zodat er wereldwijd per jaar een oppervlakte van drie keer
Nederland aan tropisch regenwoud wordt gekapt; dat komt neer op meer dan
veertigduizend hectare per dag.
De gevolgen laten zich raden. Steeds meer planten en dieren
sterven uit, sommige nog voordat ze ontdekt zijn – dat wil zeggen door
westerlingen, want de indianen en andere oerwoudstammen kennen hun leefgebied
door en door. Ze halen er hun gereedschappen en bouwmaterialen uit, hun voedsel
én hun geneesmiddelen. En toch helpen velen van hen tegenwoordig mee hun
oerwoud te vernietigen.Waarom deze verwoestingen? Heel eenvoudig: It’s all about the money… Arme inboorlingen zien de westerse spullen en gemakken van hun buren en willen die ook hebben. Westerse bedrijven zien goedkope grond om geld op te verdienen; bijvoorbeeld om palmen te verbouwen voor goedkope palmolie. Westerse burgers willen hardhouten kozijnen en dat hout groeit eigenlijk alleen in de tropen, en bepaald langzaam.
En dus gaat de houtkap door. Met alle gevolgen van dien. De dunne bovengrond op hellingen waar eens oerwoud groeide spoelt weg door erosie en de landbouwgrond wordt onbruikbaar. Een door ontbossing veroorzaakte vampierenplaag in Peru kost inmiddels vele mensen het leven: in dezelfde nacht door bloedverlies of enkele dagen later door hondsdolheid.
Hoe lang kan dit nog voortduren?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten